In dit onderzoek wordt de bruikbaarheid en toepasbaarheid van een vijftal hoofd- en subvragen over suïcidaliteit bij adolescenten nagegaan. Nagegaan wordt of deze vragen bruikbaar zijn voor de Nederlandse jeugdgezondheidszorg en toepasbaar voor JGZ-…
ID
Bron
Verkorte titel
Aandoening
- Suïcidaal en automutilerend gedrag NEG
- Leeftijdsgebonden factoren
Synoniemen aandoening
Betreft onderzoek met
Ondersteuning
Onderzoeksproduct en/of interventie
Uitkomstmaten
Primaire uitkomstmaten
De variabelen die tijdens het onderzoek geoperationaliseerd worden zijn:
*Geslacht: Nagegaan wordt wat het geslacht is van de adolescent. Dit om een
verschil in suïcidaliteit en geslacht te kunnen aangeven.
*Demografische gegevens: Hieronder vallen tijdens dit onderzoek; leeftijd,
opleidingsniveau adolescent en opleidingsniveau ouder(s) en het hebben
doorgemaakt van belangrijke levensgebeurtenissen. Deze gegevens zullen gehaald
worden uit het dossier van de adolescent en de vragenlijsten die onderdeel zijn
van het standaard gezondheidsonderzoek van de GGD Zuid-Limburg.
*Suïcidaliteit; deze variabele zal gemeten worden middels een aantal vragen.
Wanneer een adolescent op één van de hoofdvragen en bijbehorende subvraag met
Ja heeft geantwoord zal gevraagd worden om aanvullende vragenlijsten in te
vullen. Deze aanvullende vragenlijsten zijn de CBCL, YSR en de TRF. Deze
vragenlijsten worden al gebruikt voor jongeren om internaliserende en
externaliserende problemen te achterhalen. Op basis hiervan kan nagegaan worden
of er een verband is tussen suïcidaliteit en andere internaliserende of
externaliserende problemen. Hiervoor wordt ook de SDQ gebruikt, deze is
onderdeel van de standaard vragenlijst die de jongeren voorafgaand aan het
gezondheidsonderzoek ontvangen.
Secundaire uitkomstmaten
n.v.t.
Achtergrond van het onderzoek
Samenvatting
Inleiding: Suïcide is in Nederland, op verkeersongevallen na, de meest
voorkomende oorzaak van overlijden onder adolescenten. Een geslaagde
suïcidepoging heeft grote psychologische gevolgen met als risico het aanzetten
tot suïcide bij nabestaanden. Een suïcidepoging en -gedachten kunnen ook
psychosociale en medische consequenties hebben en een symptoom zijn van slecht
psychosociaal functioneren. Echter, er is weinig bekend over de prevalentie van
suïcidaliteit onder adolescenten in Nederland. Om suïcidaliteit te kunnen
herkennen bij adolescenten is een effectief screeningsprogramma en een goed
gevalideerd instrument nodig.
Doel: Het doel van het onderzoek is om adolescenten preventief te kunnen
screenen op suïcidaliteit in de jeugdgezondheidszorg. Hierdoor kunnen
adolescenten sneller en beter verwezen worden naar de juiste hulpverlening.
Onderzoeksvraag: In dit onderzoek wordt nagegaan of het mogelijk is dat een
cluster van vragen over suïcidaliteit toepasbaar zijn voor verpleegkundigen in
de jeugdgezondheidszorg om een risico op suïcidaliteit op te kunnen sporen om
een eerste risicotaxatie te maken. Verder wordt er gekeken of er een verband is
tussen suïcidaliteit en andere internaliserende en externaliserende problemen.
Methode: Middels enkele vragen over suïcidaliteit wordt in het standaard
gezondheidsonderzoek van de jeugdgezondheidszorg nagegaan of er een risico is
op suïcidaliteit. Indien dit het geval is, wordt middels aanvullende
vragenlijsten (TRF, YSR, CBCL) nagegaan of er een verband is met andere
internaliserende en externaliserende problemen. Middels SPSS worden de
verkregen data geanalyseerd.
De adolescentie, in Nederland gedefinieerd als de leeftijdsperiode tussen de
10-20 jaar, wordt over het algemeen als een kwetsbare periode gezien. Somatisch
mankeert deze jongeren vaak weinig, echter psychosociaal maken zij grote
veranderingen door (Junger, Mesman, Meeus, 2003).
De meeste jongeren doorlopen de adolescentie, met de daarbij behorende
psychosociale veranderingen, zonder al te veel moeite. Echter, een aantal
krijgt te maken met psychosociale problemen. In de literatuur is er geen
eenduidige definitie voor het begrip psychosociale problemen. Over het algemeen
wordt het onderscheid gemaakt naar internaliserende en externaliserende
problemen en middelengebruik. Onder internaliserende problemen worden verstaan
*naar binnen gerichte* stoornissen in de stemming. Het gaat hierbij vooral om
problemen die nadelig zijn voor de persoon zelf, zoals depressieve gevoelens,
suïcidaliteit, angst en eenzaamheid. Externaliserende problemen worden
gekenmerkt door gedrag dat naar buiten is gekeerd, zoals agressie, crimineel en
oppositioneel gedrag. Deze problemen zijn vooral hinderlijk voor de omgeving.
Bij middelengebruik kan het gaan om verschillende soorten producten als
alcohol, sigaretten en drugs. Deze gedragingen worden als aparte groep
beschouwd omdat ze zowel gedragingen naar binnen als naar buiten kunnen
vertonen (Junger, 2003).
Het is niet bekend wat de prevalentie is van psychosociale problemen onder
Nederlandse adolescenten (Junger, 2003). Niet iedereen ervaart of definieert
bepaald psychosociaal disfunctioneren als een probleem. Er is echter wel bekend
dat psychosociale problemen kunnen ontaarden in suïcidaliteit. Onder
suïcidaliteit wordt verstaan het hele spectrum van suïcidale gedachten en
suïcideplannen, tot suïcidepogingen en een daadwerkelijk uitgevoerde zelfdoding
(Klink, 2007).
Uit het beleidsadvies verminderen van suïcidaliteit van het Trimbos-instituut
(2007) blijkt dat niet-dodelijk suïcidaal gedrag onder jongeren in Nederland
relatief vaak voorkomt. Onder twintigers zou suïcide, na verkeersongevallen, de
tweede doodsoorzaak zijn. Verder blijkt uit een Nederlands onderzoek uit 2007
onder scholieren van 11 -17 jaar dat 11,2 procent er het afgelopen halve jaar
over had gedacht een einde aan het leven te maken, 6,6 procent verwondde zich
opzettelijk of deed een suïcidepoging (Bool, Blekman, Jong, 2007).
De suïcidecijfers uit zowel het beleidsadvies van het Trimbos-instituut als uit
de overige studies naar suïcidaliteit moeten met enige nuance bekeken worden.
De vraag is in hoeverre de cijfers onderschat zijn, want zijn alle
verkeersongevallen bij adolescenten wel daadwerkelijke verkeersongevallen, hier
kunnen tevens geslaagde suïcidepogingen bij zitten.
Wanneer het aantal suïcides in Nederland vergeleken wordt met het aantal
suïcides in andere landen dan blijkt uit gegevens van WHO dat Nederland in
vergelijking met Europa op de dertigste plaats staat van de vijftig landen
(Bool, 2007). Volgens Griez, Honig, van Os en Verhey (2003) fluctueert de
jaarlijkse incidentie van suïcide in Europa tussen de 3 en 45 gevallen per
100.000. In Nederland is de officiële incidentie ongeveer 10 op de 100.000 per
jaar. Tussen de landen bestaan echter grote demografische verschillen en is de
vraag in hoeverre suïcidecijfers van verschillende landen met elkaar te
vergelijken zijn (Griez, 2003). Ook lijkt het aantal suïcidegevallen per jaar
laag te zijn. Echter, een (geslaagde) suïcidepoging heeft niet alleen invloed
op de persoon zelf, maar des te meer op diens sociale leefomgeving. De vraag is
in hoeverre een suïcidepoging is uit te drukken in een kosten-batenanalyse voor
de gezondheidszorg.
Er zijn geen nationale in registraties vastgelegde cijfers beschikbaar over
andere vormen van suïcidaliteit, zoals het hebben van suïcidegedachten, het
doen van suïcidepogingen en automutilatie. Registratiecijfers ontbreken onder
meer omdat niet alle personen met suïcidaal gedrag in aanraking komen met de
hulpverlening en niet (centraal) geregistreerd worden (Klink, 2007). In
Nederland is er nog geen nationaal suïcidepreventiebeleid. Vanuit het
ministerie van VWS wordt er op aangedrongen om jongeren preventief te gaan
screenen middels een nog op te stellen meetinstrument.
De vraag is of in de huidige praktijk van de Jeugdgezondheidszorg (JGZ), de
organisatie die preventieve zorg biedt aan kinderen tussen de 0-19 jaar,
adolescenten met suïcidaliteit te laat of niet worden opgemerkt. Ligt deze
oorzaak bij het feit dat JGZ-hulpverleners te weinig kennis en middelen hebben
om dergelijke adolescenten vroegtijdig te herkennen en eventueel door te
verwijzen naar de juiste hulpverlening? Het blijkt dat de psychische problemen
die kinderen/jongeren hebben, vaak niet vallen onder de DSM IV criteria,
waardoor ze niet de hulp krijgen die nodig is. De American Academy of
Pediatrics (2009) dringt erop aan om hulpverleners in de primaire zorg
competent te maken in het achterhalen van psychische problemen bij kinderen en
adolescenten. Hulpverleners in de primaire zorg hebben een breder bereik en
hebben een preventieve functie. Om kinderen/jongeren vroegtijdig op te sporen
op mogelijke risico*s voor suïcidaliteit wordt nu gebruik gemaakt van een
medisch dossier dat vanaf de geboorte wordt bijgehouden, de contactmomenten die
op vaste leeftijden plaatsvinden, informatie van scholen en
gedragsvragenlijsten. De gedragsvragenlijsten die gebruikt worden zijn de
Strenght en Difficulties Questionnaire (SDQ), Child Behavior CheckList (CBCL),
Youth self report (YSR) en de Teachers Report Form (TRF).
In de Verenigde Staten (VS) hebben al verschillende onderzoeken plaats gevonden
naar suïcidaliteit en zijn verschillende screeningsinstrumenten ontwikkeld om
suïcidaliteit bij adolescenten te kunnen herkennen. Deze instrumenten kennen
een grote diversiteit aan psychometrische eigenschappen en toepasbaarheid.
Onderzoek heeft aangetoond dat het screenen op suïcidaliteit geen risico*s
vormt, maar kent wel voordelen in het herkennen van adolescenten die het risico
lopen op suïcide (Gould, Marocco, Kleinman (2005). Verschillende onderzoekers
hebben aangegeven dat aanvullende vragenlijsten en/of interviews nodig zijn om
de mate van suïcidaliteit te kunnen nagaan (Horowitz (2003), Reynolds, Mazza
(1999), Shaffer, Scott, Wilcox (2004)).
De laatste jaren wordt er een trend gezien dat de JGZ-verpleegkundigen in
Nederland steeds meer adolescenten gaan zien. Verder onderzoek is nodig naar
een screeningsinstrument dat gebruikt kan worden door JGZ-verpleegkundigen. Uit
de literatuur (Horowitz, 2001) is gebleken dat enkele screeningsvragen over
suïcidaliteit toepasbaar zijn om een risicotaxatie op suïcidaliteit te kunnen
maken. Echter, zoals eerder aangegeven zijn er voornamelijk in de VS valide en
betrouwbare vragenlijsten ontwikkeld om suïcidaliteit te kunnen meten en deze
zijn vaak niet in korte tijd af te nemen. Hierdoor zijn de vragenlijsten niet
geschikt voor de Nederlandse JGZ. Dit zorgt voor een dilemma. Om tot een
vragenlijst over suïcidaliteit te komen die bruikbaar zou zijn in de
Nederlandse JGZ zijn de reeds ontwikkelde vragenlijsten bestudeerd op
overeenkomsten en verschillen. De overeenkomsten tussen de vragenlijsten zijn
in kaart gebracht en op basis hiervan zijn er hoofd- en subvragen geformuleerd.
Deze vragen zijn voorgelegd aan experts op het gebied van jeugdgezondheidszorg
tijdens expertmeetings. Tevens is er overleg geweest met een expert uit de VS,
dr Guy Diamond, associate professor in the School of Medicine at the University
of Pennsylvania . Dit heeft uiteindelijk geleidt tot een vragenlijst bestaande
vijf hoofd- en vijf subvragen.
Doel van het onderzoek
In dit onderzoek wordt de bruikbaarheid en toepasbaarheid van een vijftal
hoofd- en subvragen over suïcidaliteit bij adolescenten nagegaan. Nagegaan
wordt of deze vragen bruikbaar zijn voor de Nederlandse jeugdgezondheidszorg en
toepasbaar voor JGZ-verpleegkundigen. Verder wordt er nagegaan of suïcidaliteit
een verband heeft met andere internaliserende en externaliserende problemen.
Onderzoeksopzet
Het betreft een kwantitatief cross-sectioneel onderzoek (Polit, Beck, 2008). In
een periode van drie maanden zal data verzameld worden bij een bepaald cohort.
Het cohort bestaat uit adolescenten in de tweede klas van de middelbare school
in de regio Zuid-Limburg. De adolescenten wordt gevraagd een aantal
vragenlijsten in te vullen over suïcidaliteit en andere psychosociale problemen
Inschatting van belasting en risico
Ondanks het onderwerp en de doelgroep van het onderzoek, wordt de belasting en
het risico van deelname aan het onderzoek als laag gezien. Het betreft een
korte vragenlijst over suicidaliteit die in slecht enkele minuten ingevuld kan
worden. Afname van de vragenlijst gebeurd tijdens het standaard
gezondheidsonderzoek van de GGD in de tweede klas van de middelbare school.
Adolescenten hoeven dus niet extra gezien te worden, waardoor het voor hen geen
extra belasting is.
Verder heeft wetenschappelijk onderzoek van Gould, Marocco, Kleinman (2005)
aangetoond dat het vragen naar suicidaliteit niet aanzet tot suicidaliteit. Zie
voor dit artikel onderdeel K5 van het onderzoeksdossier: Evaluating iatrogenic
risk of youth suicideb screening programs: a randomized controled trial.
Publiek
Postbus 616 (locatie UNS-40 West, sociale geneeskunde)
6200 MD Maastricht
Nederland
Wetenschappelijk
Postbus 616 (locatie UNS-40 West, sociale geneeskunde)
6200 MD Maastricht
Nederland
Landen waar het onderzoek wordt uitgevoerd
Leeftijd
Belangrijkste voorwaarden om deel te mogen nemen (Inclusiecriteria)
* Adolescenten in de tweede klas van de middelbare school
* Adolescenten die in de regio Zuid Limburg een middelbare school bezoeken
Belangrijkste redenen om niet deel te kunnen nemen (Exclusiecriteria)
* Zwakbegaafde adolescenten
* Adolescenten die de Nederlandse taal niet goed beheersen
* Adolescenten die praktijkonderwijs bezoeken
* Adolescenten met gehoor- of visusproblemen
Opzet
Deelname
Opgevolgd door onderstaande (mogelijk meer actuele) registratie
Geen registraties gevonden.
Andere (mogelijk minder actuele) registraties in dit register
Geen registraties gevonden.
In overige registers
Register | ID |
---|---|
CCMO | NL31096.068.10 |