De studie heeft als primair doel het onderzoeken van het verschil in het mentaliserend vermogen tussen poliklinische patiënten met chronische pijn en een controlegroep, bestaande uit poliklinische patiënten met pijnlijk acuut letsel en pijnlijke…
ID
Bron
Verkorte titel
Aandoening
- Bot- en gewrichtsaandoeningen
- Spieraandoeningen
- Somatisch-symptoomstoornis en verwante stoornissen
Synoniemen aandoening
Betreft onderzoek met
Ondersteuning
Onderzoeksproduct en/of interventie
Uitkomstmaten
Primaire uitkomstmaten
De primaire parameter is het mentaliserend vermogen van de participanten.
Mentaliseren is het vermogen van personen om zichzelf en anderen te begrijpen
in termen van intentionele mentale toestanden (zoals gevoelens, wensen,
verlangens en waarden; Luyten & Fonagy, 2014). Mentaliseren omvat zowel
emotioneel zelfbewustzijn als het bewustzijn voor emotionele signalen in
anderen. Het heeft een cognitieve component, de Theory of Mind (ToM): het
vermogen om eigen en andermans intenties en emotionele signalen te verwerken,
erover na te denken en uit te drukken. Daarnaast bestaat mentaliseren uit een
emotionele component: het kunnen ervaren van empathie. Het mentaliserend
vermogen zal worden gemeten met behulp van de FHAT, de LEAS-SF en de RFQ.
De Frith-Happe-Animations Task (FHAT; Abell, Happe, & Frith, 2000)
De FHAT is performance-based taak die de Theory of Mind (ToM) meet. Het bevat
geanimeerde videoclips van 34 tot 45 seconden. In deze clips vertonen twee
driehoeken bewegingspatronen van levende wezens. Individuen met goed
functionerende ToM zullen de bewegingen van deze objecten als intentioneel
identificeren. De FHAT meet de ToM in interpersoonlijke situaties, waarbij de
meeste potentieel vertekenende factoren die voorkomen in sociale situaties
worden uitgesloten door het gebruik van de animaties (Abell et al., 2000;
Zunhammer et al., 2015). De FHAT heeft een ToM-conditie en een
doelgerichtheid-conditie. De ToM-conditie bestaat uit vier videoclips, waarin
twee driehoeken gedragspatronen laten zien die kunnen worden beschreven als
''Verrassen'', ''Vleien'', ''Bespotten'' en ''Verleiden''. Deze clips vereisen
ToM voor de juiste interpretatie. De doelgerichtheid- conditie dient ter
controle; de driehoeken vertonen gedrag dat geen ToM vereist om correct te
kunnen interpreteren. Dit gedrag in de videoclips bestaat uit ''Vechten''',
''Volgen'', ''Achtervolgen'' en ''Dansen''. Deelnemers wordt gevraagd om te
beschrijven wat ze na elke videoclip hebben gezien. De antwoorden worden
gescoord op de schalen Intentionaliteit en Gepastheid. De vijfpuntsschaal
''Intentionaliteit'' toont in welke mate opzettelijke acties en intenties
worden toegeschreven aan de driehoeken. De driepuntsschaal ''Gepastheid'' geeft
weer hoe dicht het gegeven antwoord overeenkomt met de inhoud van de video,
zoals bedoeld door de ontwerpers. Een score van 3 wordt gegeven voor de juiste
interpretatie en een score van 0 wordt gegeven voor geen antwoord of ''Ik weet
het niet'' (Castelli, Happe, Frith, & Frith, 2000).
The Levels of Emotional Awareness Scale Short Form (LEAS-SF; Lane, Quinlan,
Schwartz, Walker, & Zeitlin, 1990)
De verkorte LEAS is een performance-based taak die het emotionele bewustzijn
meet. Dit is het vermogen om emoties te identificeren en te beschrijven. Het
omvat tien vignetten, die elk een denkbeeldige situatie beschrijven waarin de
deelnemer met een tweede persoon in aanraking komt. Deelnemers wordt gevraagd
om verbaal te beschrijven welke emoties de situatie in hen en de tweede persoon
op zou oproepen (Lane et al., 1990; Zunhammer et al., 2015). Het emotionele
bewustzijn wordt gescoord op basis van vijf niveaus die zijn afgeleid van de
ontwikkelingstheorieën van Piaget en Werner. Deze vijf niveaus zijn: (1)
lichamelijke gewaarwordingen, (2) het lichaam in actie, (3) individuele
gevoelens, (4) een mix van gevoelens en (5) een mix van een mix van gevoelens
(Lane, & Schwartz, 1987; Subic-Wrana, Beutel, Garfield en Lane, 2011; Zunhammer
et al., 2015).
Reflective Functioning Questionnaire (RFQ; Fonagy et al., 2016)
De RFQ is een vragenlijst met acht items om het mentaliserend vermogen te
beoordelen. Vragen worden beantwoord op een zes-punts Likertschaal (1 =
helemaal niet akkoord tot 6 = helemaal akkoord). De RFQ heeft twee subschalen,
Zekerheid (Certainty, RFQ-C) en Onzekerheid (Uncertainty, RFQ-U), welke beide
uit zes items bestaan. Vier items worden gebruikt in de totstandkoming van
beide subschalen. De andere vier items zijn voor elke subschaal uniek. Voor een
gedetailleerde beschrijving van de scoring zie De Meulemeester, Vansteelandt,
Luyten, Lowyck, 2018 en Fonagy et al., 2016. Onderzoek in Franse en Italiaanse
populaties toonde aan dat de betrouwbaarheid en constructvaliditeit van de twee
subschalen voldoende zijn (Badoud et al., 2015; Morandotti et al., 2018).
Secundaire uitkomstmaten
De secundaire parameters zijn het voorkomen van kindermishandeling, de
hechtingsstijl en de kwaliteit van de patiënt-artsrelatie. Kindermishandeling
wordt gedefinieerd als mishandeling voor de leeftijd van zeventien. Deze
mishandeling kan bestaan uit fysieke mishandeling, emotionele mishandeling,
seksueel misbruik, fysieke verwaarlozing en emotionele verwaarlozing (Thombs,
Bernstein, Lobbestael, & Arntz, 2009). Het voorkomen en de frequentie van
kindermishandeling wordt gemeten met de CTQ-SF.
Childhood trauma questionnaire - Short Form (CTQ-SF; Bernstein et al., 2003)
De Childhood Trauma Questionnaire-Short Form (CTQ-SF) is een retrospectieve
zelfrapportage vragenlijst bestaande uit 28 items die is ontworpen om vijf
dimensies van kindermishandeling te beoordelen: (1) fysieke mishandeling, (2)
emotionele mishandeling, (3) seksueel misbruik, ( 4) lichamelijke verwaarlozing
en (5) emotionele verwaarlozing. Items worden gescoord op een 5-punts
Likert-schaal en zijn gestructureerd om de frequentie van ervaringen weer te
geven (nooit waar, zelden waar, soms waar, vaak waar, heel vaak waar). De
psychometrische eigenschappen van de Nederlandse CTQ-SF bleken in redelijk te
zijn: interne consistenties waren Cronbach's alpha .91 voor fysiek misbruik,
.89 voor emotioneel misbruik, .95 voor seksueel misbruik, .63 voor lichamelijke
verwaarlozing en .91 voor emotionele verwaarlozing. Verder was er een goede
convergente validiteit, blijkend uit samenhang tussen de vijf CTQ-SF-schalen en
een semi-gestructureerd interview betreffende kindermishandeling (Thombs et
al., 2009).
De tweede secundaire parameter is de hechtingsstijl van participanten.
Hechtingsstijl kan gedefinieerd worden als een intern werkmodel met een
specifieke reeks van mentale representaties over het zelf in interactie met
anderen die ontwikkeld is in de relatie met primaire zorgverleners (Bowlby,
1969). Hechtingsstijlen zijn relatief stabiel over tijd. In termen van
affectief-motivationele kenmerken worden deze overtuigingen aangeduid als angst
voor afwijzing en verlating en het vermijden van intimiteit en onderlinge
afhankelijkheid (Crowell, Fraley, & Shaver, 1999). Deze twee dimensies kunnen
worden gecombineerd in vier hechtingsstijlen: een veilige en drie onveilige
subtypen: gepreoccupeerd, vermijdend en angstig (Bartholomew & Horowitz, 1991;
Hinnen, Sanderman en Sprangers, 2009). De hechtingsstijl wordt gemeten met de
ECR-M16.
The Experiences in Close Relationships- Modified Short Form (ECR-M16; (Lo et
al., 2009)
De ECR-M16 is een zelfrapportage vragenlijst bestaand uit 16 items en ontworpen
om hechtingspatronen in een hechte relaties te beoordelen. Items worden
beoordeeld op een likert-schaal, lopend van 0 (helemaal niet mee eens) tot 7
(helemaal mee eens). Personen krijgen de instructie: "De volgende uitspraken
gaan over hoe u zich voelt in hechte relaties met anderen. In de uitspraken
verwijst de term ''andere mensen'' naar mensen die dichtbij u staan en met wie
u een hechte relatie heeft. Geef aan in welke mate u het eens of oneens bent
met elke uitspraak.'' De psychometrische eigenschappen van de ECR-M16 bleken in
orde te zijn. De interne consistentie van de subschalen was goed, met
Cronbach's alpha .83 voor hechtingsvermijding en Cronbach's alpha .84 voor
hechtingsangst. De correlatie tussen de twee subschalen was klein, r = .27.Ten
slotte was de test-hertestbetrouwbaarheid in orde met een correlatie van .73
voor de schaal voor hechtingsvermijding en .82 voor de schaal die
hechtingsangst beoogt te meten (Lo et al., 2009).
Patient Doctor Relationship Questionnaire-9 (PRDQ-9; Van der Feltz-Cornelis et
al., 2004)
De PDRQ-9 is een korte maat voor de kwaliteit van de patiënt-artsrelatie vanuit
het perspectief van de patiënt. De negen items worden gescoord op een
vijf-punts Likertschaal ( 1 = helemaal niet van toepassing tot 5 = helemaal van
toepassing). Voorbeelden van items zijn: *Mijn arts begrijpt mij* en *mijn arts
en ik zijn het eens over de aard van mijn klachten*. Het gemiddelde van de
negen items wordt berekend. Een hoge score betekent meer tevredenheid over de
relatie. De Nederlandse versie van de PDRQ-9 heeft een goede interne
consistentie, adequate test-hertest betrouwbaarheid en onderscheidt
verschillende patiëntgroepen.
Achtergrond van het onderzoek
Chronische pijn is een wijdverspreid en steeds vaker voorkomend probleem
(Breivik, Collett, Ventafridda, Cohen, & Gallacher, 2006; Hoy et al., 2012).
Patiënten met chronische pijn rapporteren een verminderde kwaliteit van leven,
omdat ze vaak veel fysiek ongemak, emotionele stress en ernstige beperkingen
ervaren in hun dagelijkse activiteiten. Mede door de hoge
gezondheidszorgconsumptie is dit een financiële last voor de samenleving
(Collins et al., 2005; Dagenais, Caro, & Haldeman, 2008; Juniper, Le, & Mladsi,
2009). De International Association for the Study of Pain (IASP) definieert
chronische pijn als aanhoudend langer dan de normale helingstijd van het
weefsel, gewoonlijk langer dan drie maanden, bij afwezigheid van een duidelijke
onderliggende somatische oorzaak (Merskey & Bogduk, 1994). Er is
overeenstemming dat patiënten met chronische pijn moeilijk te behandelen zijn
(Allen, Woolfolk, Escobar, Gara, & Hamer, 2006) en dat de patiënt-artsrelatie
van belang is voor therapietrouw en behandelsucces (Ciechanowski, Walker,
Katon, Russo, 2001) en in het bevorderen van de veerkracht van de patiënt
(Náfrádi, Kostova, Nakamoto & Schulz, 2018). Meer inzicht in de onderliggende
mechanismen die van invloed zijn op de aandoening is nodig om het juiste doel
van de behandeling te definiëren. Dit kan resulteren in een effectievere aanpak
van het probleem.
In de laatste decennia zijn verschillende psychologische factoren geassocieerd
met de aanwezigheid van chronische pijn. Ten eerste zijn er steeds meer
aanwijzingen dat het voorkomen van traumatische gebeurtenissen in de jeugd het
risico op chronische pijn op latere leeftijd verhogen (Burke, Finn, McGuire en
Roche, 2017). Daarnaast is herhaaldelijk aangetoond dat onveilige hechting, in
het bijzonder een angstige en vermijdende hechting oververtegenwoordigd is in
de populatie belast met chronische pijn (Davies, Macfarlane, McBeth, Morriss, &
Dickens, 2009; Hunter & Maunder, 2015; Kowal et al., 2015; Meredith, Strong, &
Feeney, 2005; Meredith, Strong, & Feeney, 2006; Schmidt, Nachtigall,
Wuethrich-Martone, & Strauss, 2002). Eerder onderzoek suggereert dat het
mentaliserend vermogen gedeeltelijk de relatie verklaart tussen enerzijds het
voorkomen van traumatische gebeurtenissen in de jeugd en onveilige hechting en
anderzijds somatoforme symptomen, waaronder chronische pijn (Hunter & Maunder,
2015).
Mentaliseren is het vermogen om gedrag te begrijpen in termen van mentale
toestanden, zoals gedachten, gevoelens, behoeften en verlangens (Luyten &
Fonagy, 2014). Eerder onderzoek suggereert dat zowel het voorkomen van
traumatische gebeurtenissen in de jeugd als een onveilige hechting geassocieerd
zijn met beperkingen in het mentaliseren (Hunter & Maunder, 2015). Daarbij
lieten eerdere studies zien dat een beperking in het mentaliseren geassocieerd
wordt met het ervaren van meer lichamelijke klachten, zoals chronische pijn (De
Gucht & Heiser, 2003). Daarnaast is mentaliseren van groot belang in
interpersoonlijke relaties (Hayden et al., 2018). Aangezien patiënten met
chronische pijn vaak een verminderd vermogen tot mentaliseren hebben (Spaans,
Veselka, Luyten, & Bühring, 2009), kunnen zij moeite hebben met het aangaan en
onderhouden van een effectieve en prettige relatie met hun arts (Matthias &
Bair, 2010).
Echter, deze eerdere studies zijn beperkt vanwege methodologische problemen,
zoals het gebruik van zelfrapportage vragenlijsten en kleine steekproeven.
Zelfrapportage vragenlijsten zijn niet optimaal omdat ze meten hoe een persoon
zichzelf waarneemt. Patiënten met somatoforme problematiek beschikken vaak over
beperkte introspectieve capaciteiten en overmatig positieve zelfpresentaties
(Wineke, Eurelings-Bontekoe, Van Dijke, Van Gool, & Moene, 2015). Er zijn maar
weinig onderzoeken die meer passende meetinstrumenten hebben gebruikt, zoals
performace-based taken. Tot nu toe hebben slechts twee studies
performance-based taken gebruikt om het mentaliseren bij patiënten met
chronische pijn te beoordelen (Schonenberg et al., 2014; Zunhammer, Halski,
Eichhammer & Busch, 2015). Deze studies suggereren dat klinische patiënten met
chronische pijn een beperkter mentaliserend vermogen hebben dan
controlegroepen. Deze bevindingen zijn echter niet te generaliseren naar de
veel grotere groep patiënten die in een polikliniek wordt behandeld, omdat deze
patiënten mogelijk minder belast zijn met hun aandoening dan klinische
patiënten. Verder hebben eerdere studies geen andere psychologische factoren
(zoals de traumatische gebeurtenissen in de jeugd en de hechtingsstijl)
onderzocht die kunnen helpen bij het identificeren wie het risico loopt om
chronische pijn te ontwikkelen en wat een aandachtspunt in de behandeling zou
moeten zijn. Ook bevatte geen van de eerdere onderzoeken een controlegroep
bestaande uit patiënten met somatisch verklaarde pijnklachten. Het was daarom
moeilijk om te concluderen of de beperkingen in het mentaliserend vermogen
bijdragen tot de ontwikkeling van chronische pijnklachten of omgekeerd, dat het
lijden aan een pijnlijke fysieke aandoening kan leiden tot problemen bij
mentaliseren.
Deze studie onderzoekt het verschil in het mentaliserend vermogen tussen een
poliklinische groep patiënten met chronische pijn en een controlegroep,
bestaande uit poliklinische patiënten met acuut en somatisch verklaard letsel.
Het includeren van een controlegroep met meer somatisch verklaarde
pijnsymptomen is noodzakelijk om te controleren voor het ervaren van pijn,
aangezien deze factor mogelijk het mentaliserend vermogen beïnvloedt. De eerste
hypothese is dat poliklinische patiënten met chronische pijn een minder
ontwikkeld mentaliserend vermogen hebben dan de controlegroep. De tweede
hypothese is dat het mentaliserend vermogen een mediator is tussen het
voorkomen van traumatische gebeurtenissen in de jeugd en de hechtingsstijl aan
de ene kant en de aanwezigheid van chronische pijn aan de andere kant. De derde
hypothese is dat mentaliseren de relatie tussen hechtingsstijl en de kwaliteit
van de patiënt-artsrelatie medieert. De bevindingen zouden kunnen laten zien
dat personen met chronische pijn vaker belast zijn met een fundamenteel tekort
in het vermogen om eigen en andermans emotionele toestand mentaal te
representeren. Dit zou interventies vereisen die gericht zijn op dit
fundamentele probleem, met een verscheidenheid aan bestaande behandelmethoden
die hiervoor geschikt zijn, zoals op mentalization-based treatment, focussing,
emotiegerichte psychotherapie en dialectische gedragstherapie. Tot op heden
zijn deze technieken echter nog niet erkend als psychologische behandelingen
bij chronische pijn, omdat nog niet werd verondersteld dat deze aandoening
mogelijk mede te wijten is aan een beperking in de mentale representatie van
emoties (Subic-Wrana, Beutel, Knebel en Lane, 2010).
Doel van het onderzoek
De studie heeft als primair doel het onderzoeken van het verschil in het
mentaliserend vermogen tussen poliklinische patiënten met chronische pijn en
een controlegroep, bestaande uit poliklinische patiënten met pijnlijk acuut
letsel en pijnlijke somatisch verklaarde aandoeningen. Ten tweede wordt
onderzocht of het mentaliserend vermogen een mediator is tussen enerzijds het
voorkomen van traumatische gebeurtenissen in de jeugd en de hechtingsstijl en
anderzijds de aanwezigheid van chronische pijn. Het derde doel is te
onderzoeken of mentaliseren de relatie tussen hechtingsstijl en de kwaliteit
van de patiënt-artsrelatie medieert.
Onderzoeksopzet
De onderzoeksopzet is een case-control design. Het mentaliserend vermogen zal
eenmaal worden gemeten, voordat de participanten met hun behandeling beginnen.
Het mentaliserend vermogen van twee groepen zal worden vergeleken: de eerste
groep bestaat uit patiënten met chronische pijn en de controlegroep bestaat uit
patiënten met pijnlijk acuut letsel of een pijnlijke somatisch verklaarde
aandoening.
Inschatting van belasting en risico
Er zijn geen risico's verbonden aan deelname aan het onderzoek. De belasting
van participanten wordt minimaal gehouden; op een moment, aan het begin van de
behandeling, wordt de zorg zoals gebruikelijk aangevuld met vijf korte
vragenlijsten en twee taken. Dit zal ongeveer een uur in beslag nemen. Er
worden geen beloningen uitgekeerd voor deelname aan het onderzoek; alle
patiënten participeren op vrijwillige basis en ontvangen geen compensatie. Er
worden geen extra reiskosten gemaakt, omdat de afspraak voor het onderzoek zal
worden gekoppeld aan een bestaande afspraak in het ziekenhuis die deel uitmaakt
van de zorg zoals gebruikelijk. Deelnemers ontvangen wel een vergoeding voor
extra gemaakte parkeerkosten, omdat zij voor het onderzoek een uur langer in
het ziekenhuis zullen zijn.
Publiek
Maatweg 3
Amersfoort 3813TZ
NL
Wetenschappelijk
Maatweg 3
Amersfoort 3813TZ
NL
Landen waar het onderzoek wordt uitgevoerd
Leeftijd
Belangrijkste voorwaarden om deel te mogen nemen (Inclusiecriteria)
Inclusiecriteria per groep: Indexgroep: verwezen voor behandeling en
gediagnosticeerd met chronische pijn door een revalidatiearts/pijnspecialist.
Chronische pijn wordt gediagnosticeerd als de klachten minstens drie maanden
aanhouden, langer aanwezig zijn dan de normale genezingstijd van het weefsel en
bij afwezigheid van een duidelijke onderliggende somatische oorzaak.,
Controlegroep: verwezen voor revalidatiebehandeling en gediagnosticeerd door de
revalidatiearts met acuut pijnlijk letsel of een pijnlijke aandoening die
somatisch kan worden verklaard. Inclusiecriteria voor beide groepen: leeftijd
tussen 18 en 65 jaar en voldoende beheersing van de Nederlandse taal
Belangrijkste redenen om niet deel te kunnen nemen (Exclusiecriteria)
De exclusiecriteria voor beide groepen zijn: jonger dan 18 jaar of ouder dan 65
jaar, onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal, een gediagnosticeerde
verstandelijke beperking, substantiële cognitieve beperkingen, actuele ernstige
psychiatrische stoornissen en middelenmisbruik (met uitzondering van
pijnstillers). Milde en matige angst- en/of depressieve symptomen leiden niet
tot uitsluiting.
Opzet
Deelname
Opgevolgd door onderstaande (mogelijk meer actuele) registratie
Geen registraties gevonden.
Andere (mogelijk minder actuele) registraties in dit register
Geen registraties gevonden.
In overige registers
Register | ID |
---|---|
CCMO | NL68149.100.18 |