Het doel van deze studie is om de veiligheid en verdraagbaarheid van een experimentel geneesmiddel, EO2401, te evalueren in combinatie met een andere immunologische behandeling, nivolumab, bij patiënten met geavenceerde of metastatische ACC en…
ID
Bron
Verkorte titel
Aandoening
- Aandoeningen van de bijnier
Synoniemen aandoening
Betreft onderzoek met
Ondersteuning
Onderzoeksproduct en/of interventie
Uitkomstmaten
Primaire uitkomstmaten
Het primaire doel van het fase 1-gedeelte van deze studie is het evalueren van
de veiligheid en verdraagbaarheid van EO2401 in combinatie met nivolumab bij
patiënten met niet-resecteerbare, eerder behandelde en eerder onbehandelde,
lokaal gevorderde of uitgezaaide ACC, en progressieve MPP.
Het primaire doel van het fase 2-gedeelte van deze studie is het bepalen van
het effect van EO2401/nivolumab op de progressievrije overleving na 6 maanden,
volgens beoordelingen van de onderzoeker/lokale locatie, voor patiënten die
worden behandeld in de gerandomiseerde uitbreiding van Cohort 2A* (patiënten
die worden behandeld met respectievelijk EO2401 monotherapie en nivolumab
monotherapie zullen interne gelijktijdige controles vormen in de
gerandomiseerde uitbreiding).
* Cohort 2A = patiënten met ACC die voorafgaand een systemische therapie
ondergingen voor lokaal gevorderde of metastatische ziekte
Secundaire uitkomstmaten
De belangrijkste secundaire eindpunten :
• Percentage patiënten met aangetoonde immunogeniciteit ten opzichte van
EO2316, EO2317, EO2318 en UCP2 die samen EO2401 vormen.
Andere secundaire eindpunten zijn onder andere:
• Objectieve respons, tijd tot respons en duur van de respons zoals beschreven
in RECIST 1.1 en iRECIST-criteria.
• Progressievrije overleving zoals beschreven in RECIST 1.1 en
iRECIST-criteria, gedefinieerd als het tijdsinterval vanaf de datum van de
eerste onderzoeksbehandeling tot de datum van progressie (door RECIST 1.1 of
iRECIST-criteria) of overlijden als gevolg van eender welke oorzaak,
afhankelijk van wat het eerst gebeurt. Patiënten zonder progressie of
overlijden moeten worden gecensureerd op het moment van de laatste
tumorbeoordeling
• De totale overleving wordt gedefinieerd als het tijdsinterval tussen de datum
van toediening van de eerste onderzoeksbehandeling en de datum van overlijden
als gevolg van eender welke oorzaak. Patiënten die nog in leven zijn, worden
gecensureerd op de datum van de laatste gedocumenteerde follow-up.
• Bovendien werden in de gerandomiseerde uitbreiding van Cohort 2A de
veiligheid en verdraagbaarheid van EO2401/nivolumab beoordeeld versus interne
gelijktijdige controles
Achtergrond van het onderzoek
Twee verschillende primaire maligniteiten kunnen ontstaan uit de bijnier:
bijnierschorscarcinoom (ACC) uit de bijnierschors en kwaadaardig
feochromocytoon uit het bijniermerg. ACC heeft een geschatte incidentie van
*0.7-2 nieuwe gevallen per miljoen mensen per jaar. De incidentie van
pheochromocytoma/paragangliomen en paragangliomen zijn kwadaardig. De twee
primaire kwaadaardige aandoeningen die voortkomen uit de bijnier, zijn tumoren
met heel verschillende kenmerken vanuit vele biologische perspectieven.
Vanuit een algemeen behandelingsperspectief vertonen ze echter overeenkomsten:
• Chirurgie is van het grootste belang, en de enige curatieve
behandelingsmodaliteit, mits radicale chirurgie kan worden uitgevoerd.
• De behandelingsmogelijkheden voor patiënten met een niet te behandelen ziekte
zijn beperkt en er zijn de laatste tijd geen nieuwe behandelingsmogelijkheden
bijgekomen.
• De momenteel beschikbare eerstelijnsbehandelingen in beide entiteiten
bereiken slechts bij ongeveer één op de vier patiënten tumorregressie ten koste
van een relatief hoge toxische belasting
• Hoewel de mediane overleving bij patiënten met MPP (ongeveer 6-7 jaar) langer
is dan bij patiënten met ACC (ongeveer 12-15 maanden), heeft de helft van de
patiënten met MPP binnen een jaar een progressieve aandoening en moet deze
actief worden behandeld.
Het lijkt dus eerlijk om te concluderen dat er voor beide entiteiten onvervulde
medische behoeften zijn met betrekking tot nieuwe effectieve systeemtherapieën.
Er zijn nieuwe therapeutische benaderingen nodig om de behandelingsresultaten
voor patiënten met bijnierschade te verbeteren.
Doel van het onderzoek
Het doel van deze studie is om de veiligheid en verdraagbaarheid van een
experimentel geneesmiddel, EO2401, te evalueren in combinatie met een andere
immunologische behandeling, nivolumab, bij patiënten met geavenceerde of
metastatische ACC en progressieve MPP.
Onderzoeksopzet
Dit is een open-label, 3-cohort studie. De patiënten worden ingedeeld in één
van de 5 cohorten (groep) van de studie:
• Cohort 1: zal eerder behandelde patiënten omvatten. De patiënten zullen een
onderhuidse injectie krijgen van 1 ml EO2401 om de 2 weken tijdens de priming
fase (8 weken) en om de 4 weken tijdens de boosting fase, in combinatie met
nivolumab in de standaard dosis; patiënten met ACC en MPP zullen worden
opgenomen. Drie tot twaalf beoordeelbare patiënten zullen worden opgenomen,
afhankelijk van het veiligheidsprofiel van de toegediende behandelingen. Het
doel van dit cohort is het vinden van de juiste dosis EO2401.
• Cohort 2A (eerder behandelde patiënten) en 2B (eerder onbehandelde patiënten)
omvat een evaluatie van EO2401 bij de aanbevolen dosis gevonden in Cohort 1 in
combinatie met nivolumab bij 30 beoordeelbare patiënten (15 elk voor Cohort 2A
en 2B) met ACC. De patiënten krijgen een onderhuidse injectie van 1 ml EO2401
om de 2 weken tijdens de priming fase (8 weken) en om de 4 weken tijdens de
boosting fase.
Bovendien is er via Protocol v3.0 een gerandomiseerde uitbreiding van cohort 2A
in 3 subgroepen: 43 patiënten in cohort 2A-I (EO2401 en nivolumab), 11
patiënten in cohort 2A-II (EO2401 monotherapie) en 11 patiënten in cohort
2A-III (nivolumab monotherapie).
• Cohorts 3A (eerder behandelde patiënten) en 3B (eerder onbehandelde
patiënten) omvat een evaluatie van EO2401 bij de aanbevolen dosis die in Cohort
1 in combinatie met nivolumab bij 30 beoordeelbare patiënten (15 elk voor
Cohorts 3A en 3B) met progressieve MPP.
De patiënten zullen een onderhuidse injectie krijgen van 1 ml EO2401 om de 2
weken tijdens de priming fase (8 weken) en om de 4 weken tijdens de boosting
fase. De behandeling zal doorgaan totdat ofwel de ziekte verergert, de patiënt
ondraaglijke studie medicijn effecten ervaart of de sponsor deze studie
beëindigt.
Onderzoeksproduct en/of interventie
Cohort 1 Priming Phase Injectie van 1 ml EO2401 om de 2 weken. EO2401 injecties zullen in deze fase in totaal 4 keer worden gegeven. Een intraveneuze infusie van nivolumab zal 3 uur na de behandeling met EO2401 gegeven worden. De dosis nivolumab moet 240 mg per 2 weken zijn voor de eerste 3 toedieningen en bij de dosis van 480 mg bij de 4e toediening en daarna. Boosting Phase Injectie van 1 ml EO2401 om de 4 weken, in combinatie met een intraveneuze infusie van nivolumab om de 4 weken bij de dosering van 480mg. Cohort 2 of Cohort 3 als de EO2401 goed verdragen wordt in Cohort 1 als volgt: Priming Phase Injectie van 1 ml EO2401, in combinatie met een intraveneuze infusie van nivolumab om de 2 weken. De EO2401 injectie in combinatie met het nivolumab-infuus om de 2 weken wordt in totaal 4 keer gegeven. De dosis nivolumab moet 240 mg per 2 weken zijn voor de eerste 3 toedieningen en bij de dosis van 480 mg bij de 4e toediening en verder. Boosting Phase Na voltooiing van de Priming Phase, 1 subcutane injectie van EO2401 om de 4 weken, in combinatie met een intraveneuze infusie van nivolumab om de 4 weken bij de dosering van 480mg. Wanneer EO2401 en nivolumab als monotherapie worden toegediend (Cohorten 2A-II en 2A-III), zijn hun respectieve schema's voor toediening hetzelfde als bij combinatiebehandeling.
Inschatting van belasting en risico
De risico's verbonden aan de studie en studieprocedures zijn:
Bloedafname: het kan pijnlijk zijn als er bloed wordt afgenomen. Sommige mensen
worden duizelig of flauwvallen door een bloedafname. De patiënt kan ook een
infectie krijgen, die zeldzaam is, of bloedingen, roodheid of blauwe plekken in
de huidpunctie heeft.
Centrale veneuze katheters (port-a-catheter): Naast de hierboven beschreven
risico's voor het afnemen van bloedmonsters, kan een port-a-catheter ook
bloedstroominfectie en embolie veroorzaken.
Nivolumab: er kunnen infusiegerelateerde reacties optreden, in zeldzame
gevallen met fatale afloop. Deze infusiegerelateerde reacties kunnen symptomen
van allergische reacties zijn, zoals aanscherping van de spieren in de longen,
bronchospasmen, huiduitslag, verhoging of verlaging van de bloeddruk,
bewustzijnsverlies of shock. In zeldzame gevallen kan pijn op de borst of
ongemak, hartaanval of plotseling verlies van hartfunctie optreden.
Montanide: de meest voorkomende bijwerkingen in verband met een injectie met
montanide zijn lokale reacties zoals lokale pijn, gevoeligheid, roodheid en
granuloma op de injectieplaats. De intensiteit is meestal mild tot matig. De
exacte frequentie van al deze reacties is niet bekend.
Andere algemene reacties zijn voornamelijk griepachtige symptomen zoals
vermoeidheid, koude rillingen, koorts en hoofdpijn. Gebrek aan energie en
misselijkheid werden ook waargenomen. De intensiteit was meestal mild of matig.
Na daaropvolgende vaccinatie met behulp van een ander ledemaat, ontwikkelden
sommige eerdere injectieplaatsen nieuwe ontstekingsverschijnselen die
aantoonden dat ze opnieuw waren geactiveerd.
EO2401: Bijwerkingen in verband met de toediening van EO2401 zijn mogelijk
lokale pijn, roodheid, verdikking of zelfs zweevorming op de injectieplaats.
Deze lokale reacties op de toedieningsplaats kunnen bij 54% van de patiënten
worden waargenomen. Deze reacties kunnen enkele weken na toediening beginnen,
enkele weken of maanden aanhouden, en zijn meestal licht tot matig, terwijl
ernstige reacties zelden voorkomen.
ECG's: lichte huidirritatie kan optreden op de locaties waar de elektroden
worden geplaatst.
CT-scan: de meest voorkomende bijwerkingen van de CT-scan zijn:
• Mogelijke allergische reacties op het contrastmateriaal als dit materiaal
wordt gebruikt.
• Potentieel gevoel angstig te zijn vanwege de onzekerheid van de diagnose en
mogelijk bang vanwege de ingesloten ruimte.
• Mogelijk verhoogd risico op kanker, een bekend medisch risico na verhoogde
blootstelling aan straling en scans
Publiek
Avenue Ledru-Rollin 94/96
Paris 75011
FR
Wetenschappelijk
Avenue Ledru-Rollin 94/96
Paris 75011
FR
Landen waar het onderzoek wordt uitgevoerd
Leeftijd
Belangrijkste voorwaarden om deel te mogen nemen (Inclusiecriteria)
1. Voor opname in Cohort 1 moeten patiënten bijnierschorscarcinoom, of
kwaadaardig feochromocytoom/paragangliomen hebben, zoals hieronder gedefinieerd
voor Cohorten 2A en 3A.
2. Voor opname in Cohorten 2A en 2B moeten patiënten histologisch bevestigd
(bij primaire diagnose) inoperabele lokaal gevorderde of metastatische
(ENSAT/AJCC stadium 3 = tumor is uitgezaaid naar nabijgelegen weefsels of
lymfeklieren of stadium 4 = metastasen) bijnierschorscarcinoom.
a. Bovendien moeten voor opname in Cohort 2 A patiënten ook zijn behandeld met
ten minste één lijn, maar niet meer dan twee voorafgaande lijnen van
systemische therapie voor vastgestelde lokaal gevorderde of gemetastaseerde
ziekte (d.w.z. niet-adjuvante therapie), en moet binnen deze therapieën voor
gevorderde/metastatische ziekte, of als neoadjuvante/adjuvante therapie,
mitotaantherapie met een toereikende dosis hebben ondergaan, mitotaantherapie
met een toereikende dosis hebben ondergaan
b. Bovendien dienen voor opname in Cohort 2B patiënten geen voorafgaande
systemische therapie voor vastgestelde lokaal gevorderde of gemetastaseerde
ziekte (d.w.z. niet-adjuvante therapie.
Let erop dat voor beide Cohorten 2A en 2B, neoadjuvante/adjuvante therapie
(inclusief mitotaan met of zonder chemotherapie) voor patiënten na volledige
respons op lokale therapie (bijv. resectie) dient niet in de definities
hierboven te worden meegeteld als therapielijn van vastgestelde ziekte.
Patiënten die mitotaan als neoadjuvante/adjuvante therapie, of therapie voor
gevorderde/metastatische ziekte, hebben gekregen, kunnen mitotaan tijdens de
studietherapie voortzetten, mits aan de voorwaarden voor voortzetting van de
mitotaanbehandeling wordt voldaan
3. Voor opname in Cohorten 3A en 3B moeten patiënten histologisch bevestigde
(bij primaire diagnose) inoperabele kwaadaardige (gedefinieerd als metastasen,
d.w.z. aanwezigheid van chromaffineweefsel in niet-chromaffine organen)
feochromocytoom/paraganglioom hebben en RECIST gedefinieerde voortgang moet
gedurende een periode van maximaal 18 maanden zijn gedocumenteerd.
a. Bovendien moeten voor opname in Cohort 3A patiënten ook zijn behandeld met
ten minste twee voorafgaande lijnen van systemische therapie, als de patiënten
in aanmerking komen voor radionuclidetherapie en ten minste één eerdere
systemische therapielijn als de patiënten niet in aanmerking komen voor
radionuclidetherapie.
b. Bovendien dienen voor opname in Cohort 3B patiënten geen voorafgaande
systemische therapie voor hun kwaadaardige feochromocytoom/paraganglioom hebben
ontvangen.
4. Patiënten met een leeftijd >=18 jaar.
5. Patiënten die humaan leukocytenantigeen (HLA) A2-positief zijn.
6. Patiënten met een Eastern Cooperative Oncology Group (ECOG) prestatiestatus
<=1 waarbij de specifieke betekenis van ECOG 1 is: "beperkt in fysiek zware
activiteit, maar ambulant en in staat om licht of zittend werk te verrichten,
bv. licht huishoudelijk werk, kantoorwerk".
7. Patiënten met een levensverwachting >4 maanden zoals beoordeeld door hun
behandelend arts.
8. Patiënten met ten minste één meetbare laesie volgens RECIST 1.1.
9. Mannen of niet-zwangere, niet-zogende vrouwen die:
a) vrouw, postmenopauzaal zijn (serum follikelstimulerend hormoon (FSH) niveau
> 40 mlU/ml),
b) vrouw of man zijn, chirurgisch steriel (bijv. bilateraal geblokkeerd of
verwijderde eileiders, vas deferens),
c) vrouwen van vruchtbare leeftijd zijn met een zeer gevoelige negatieve serum
zwangerschapstest binnen 72 uur vóór de eerste toediening van het
onderzoeksgeneesmiddel en die een zeer effectieve contraceptie gebruiken, met
ondertekening van het toestemmingsformulier (ICF) tot 5 maanden na de laatste
toegediende dosis onderzoeksgeneesmiddel; let erop dat de mannelijke partner in
aanvulling op het gebruik van zeer effectieve anticonceptie door de vrouwelijke
patiënt ook condooms moet gebruiken,
d) mannelijke patiënt met vrouwelijke partners in de vruchtbare leeftijd moeten
condooms gebruiken vanaf de ondertekening van het ICF tot en met 5 maanden na
de laatste toegediende dosis onderzoeksgeneesmiddel; bovendien moeten
mannelijke patiënten ervoor zorgen dat hun partners in de vruchtbare leeftijd
ook gebruik maken van zeer effectieve anticonceptie.
Zeer effectieve anticonceptie zijn onder meer:
i) combinatie (oestrogeen en progesteron bevattend) hormonale anticonceptie
geassocieerd met ovulatieremming: oraal, intravaginaal, transdermaal,
ii) met alleen progestageen hormonale anticonceptie geassocieerd met
ovulatieremming: oraal, injecteerbaar, implanteerbaar, spiraaltje en
iii) seksuele onthouding in lijn met de voorkeur en gebruikelijke levensstijl
van de patiënt (bijv. periodieke onthouding wordt niet beschouwd als een zeer
effectieve methode).
10. Patiënten die bereid en in staat zijn te voldoen aan de geplande afspraken,
behandelplan, laboratoriumtests en andere onderzoeksprocedures vermeld in het
protocol.
11. Patiënten hebben het informatieblad ontvangen en hebben schriftelijk
toestemming gegeven voorafgaand alle onderzoeksgerelateerde procedures. Let op:
is wordt een 2-fase toestemmingsprocedure gebruikt in het onderzoek; de eerste
geminimaliseerde toestemming met betrekking tot de procedure van HLA-testen en
de tweede bij alle andere onderzoeksdetails en -procedures.
Belangrijkste redenen om niet deel te kunnen nemen (Exclusiecriteria)
1. Patiënten behandeld met dexamethason >2 mg/dag of equivalent (nl. 13 mg/dag
prednison of 53 mg/dag hydrocortison) binnen 14 dagen voor de eerste toediening
van EO2401 tenzij vereist om een ongewenst voorval te behandelen. Let op:
geïnhaleerde steroïden en bijniersubstitutie steroïde doses >13 mg dagelijks
prednison-equivalenten zijn toegestaan. Zo kunnen patiënten die hydrocortison
substitutietherapie nodig hebben vanwege eerdere of lopende mitotaantherapie
hydrocortisondoses >53 mg/dag ontvangen, nl. ook in het normaal gebruikte
bereik van 60-80 mg/dag, en toch in het onderzoek worden opgenomen.
2. Patiënten met een eerdere behandeling met verbindingen gericht op PD-1, PD
L1, CTLA-4 of soortgelijke verbindingen waarin algemene weerstand tegen
therapeutische vaccinatie benaderingen zou zijn ontwikkeld (bijv. defecten aan
cellulaire antigeen verwerking/presentatie onderdelen, waaronder mutaties in
Janus kinas [JAK] 1, JAK2 en β-2-microglobuline [B2M]) waardoor tumorcellen
herkenning en aanval door immuuncellen kunnen vermijden.
3. Patiënten die eerder behandeld zijn EO2401, bijv. patiënten die zijn
behandeld in Cohorten 2B en 3B van het huidige onderzoek kunnen niet opnieuw
worden ingeschreven voor de behandeling ook in Cohorten 2A of 3A.
4. Patiënten behandeld met immunotherapie (d.w.z. immuunstimulerende of
immunosuppressieve therapie, naast uitgesloten of toegestane verbindingen
volgens andere opname/uitsluitingscriteriaspecificaties), radionuclide
therapie, radiotherapie, cytoreductieve therapie of die zijn behandeld met een
ander experimenteel middel binnen 28 dagen voor de eerste EO2401-toediening.
Let op: voor patiënten met ACC is voortzetting van de behandeling met mitotaan
tijdens deze studie toegestaan, mits de patiënt hiervoor in aanmerking komt
(zie rubriek 6.9.2)
Voor patiënten met MPP wordt gelijktijdige behandeling met somatostatine en
somatostatine-analogen toegestaan mits tumorprogressie bij deze therapie is
aangetoond; gelijktijdige behandeling met bisfosfonaten (bijv. zoledroninezuur)
of denosumab is ook toegestaan.
5. Patiënten met een eerste diagnose van ACC minder dan 9 maanden na het
begin van screening deel 2.
6. Patiënten met ACC en een individuele laesie volgens RECIST 1.1 met een
maximale diameter van meer dan 125 mm; ongeacht of de laesie al dan niet wordt
voorgesteld als een doellaesie volgens RECIST 1.1.
7. Patiënten met ACC met meer dan drie organen betrokken bij ziekte,
gecombineerd met een inoperabele primaire tumor.
8. Patiënten met ACC en ongecontroleerde hormonale secretie (naar het oordeel
van de behandelende arts).
9. Patiënten met MPP en ongecontroleerde bloeddruk (naar het oordeel van de
behandelende arts).
10. Patiënten met abnormale laboratoriumwaarden volgens onderstaande lijst (let
op: laboratoriumbereik volgens de uitvoerende laboratoriumreferentiebereiken):
a. lymfocytenaantal gedaald, graad 2 (lymfocyten <800 - 500/mm3; <0,8 - 0,5
x 109/L), of slechtere graad,
b. hemoglobine <8 g/dl (9 mmol/l) d.w.z. anemie Graad 2 is acceptabel als het
door de studieonderzoeker wordt beoordeeld als zijnde geen veiligheidsrisico
voor de individuele patiënt
c. witte bloedcelafname (<3,0 × 109/L)
d. afname absolute neutrofielentelling (<1,5 x 109/L)
e. afname aantal bloedplaatjes (<75 × 10 9/L)
f. totaal bilirubine >1,5 maal de bovengrens van normaal (ULN)
g. alanine aminotransferase (ALT) >3 x ULN; als ziekte gemetastaseerd is naar
de lever >5 x ULN,
h. aspartaat aminotransferase (AST) >3 x ULN; als ziekte gemetastaseerd is naar
de lever >5 x ULN,
i. serumcreatinine verhoging (>1,5 x ULN); indien creatinineklaring (gemeten of
berekend volgens de Cockcroft/Gault formule of de CKD-EPI-vergelijking); > 40
ml/min kan de patiënt worden ingeschreven, ook patiënten met abnormale
laboratoriumwaarden die door de behandelende arts als klinisch niet relevant en
gerelateerd aan mitotaanbehandeling worden beoordeeld, mogen zich inschrijven).
en
j. abnormale schildklierfunctie per lokaal laboratoriumniveau ( let op:
patiënten met hypothyroïdie alleen ter hormoonsubstitutietherapie mogen worden
ingeschreven).
11. Patiënten met persisterende classificatie 3 of 4 toxiciteiten (volgens
NCI-CTCAE v5.0) na voorafgaande behandeling; toxiciteit moet zijn opgelost
minstens 2 weken voor de start van de onderzoeksbehandeling naar classificatie
1 of minder. Echter, alopecia of andere aanhoudende toxiciteiten classificatie
<=2 die geen veiligheidsrisico vormen gebaseerd op het oordeel van de
onderzoeker, zijn aanvaardbaar.
12. Ongecontroleerde centrale zenuwstelsel (CZS) metastase; patiënten met een
geschiedenis van CZS-metastasen komen in aanmerking als de ziekte van het
centrale zenuwstelsel radiografisch en neurologisch stabiel is gebleven
gedurende ten minste 6 weken voorafgaand aan ICF-ondertekening en geen
corticosteroïden (van elke dosis, specifiek voor CNS-ziekte) voor de
symptomatische behandeling nodig zijn.
13. Een andere maligniteit of voorafgaande maligniteit met een ziekte-interval
van minder dan 3 jaar voorafgaand aan ICF ondertekening; met uitzondering van
degenen die behandeld zijn met chirurgische ingreep en een verwachte lage
waarschijnlijkheid van herhaling hebben zoals basale cel of
plaveiselcelcarcinoom huidkanker of carcinoma in situ, d.w.z. patiënten met een
adequaat behandeld basale cel of plaveiselcelcarcinoom huidkanker of carcinoma
in situ komen in aanmerking.
14. Patiënten met klinisch significante actieve infectie, hart- en vaatziekten,
belangrijke medische of psychiatrische ziekte/aandoening die, naar het oordeel
van de onderzoeker, zou interfereren met de evaluatie van de
onderzoeksresultaten, interpretatie van de veiligheid van de patiënt, of die
patiëntinzicht in de geïnformeerde toestemmingsprocedure verbieden
(bijvoorbeeld alleen toestemmingsbekwame patiënten kunnen in het onderzoek
worden opgenomen) of naleving van de eisen van het protocol - met inbegrip van
(maar niet beperkt tot):
a. bacteriële sepsis of andere soortgelijke ernstige infecties,
b. onbehandelbare of ernstige hart- en vaatziekten, zoals:
i. New York Heart Association > Classificatie 2 congestief hartfalen binnen 6
maanden voorafgaand aan ICF-ondertekening,
ii. myocardinfarct minder dan 6 maanden voorafgaand aan ICF-ondertekening,
iii. ongecontroleerde/onstabiele angina binnen 6 maanden voorafgaand aan
ICF-ondertekening,
iv. gediagnosticeerd of vermoed congenitaal lange QT-syndroom,
v. elke geschiedenis van klinisch significante ventriculaire aritmie (zoals
ventriculaire tachycardie, ventriculaire fibrillatie of Torsade de pointes),
c. beroerte minder dan 6 maanden voorafgaand aan ICF-ondertekening,
d. gelijktijdige neurodegeneratieve ziekte, en
e. dementie of ingrijpend veranderde mentale status.
15. Patiënten met vermoede auto-immuun of actieve auto-immuun stoornis of
bekende voorgeschiedenis van een auto neurologische aandoening (bijv.
Guillain-Barré syndroom). Let op: patiënten met vitiligo, type I diabetes
mellitus, hypothyroïdisme vanwege auto-immune aandoening alleen ter
hormoonvervangingstherapie, psoriasis zonder eigen systemische therapie of niet
te verwachten zich te herhalen bij afwezigheid van een externe trigger mogen
worden ingeschreven.
16. Patiënten met een voorgeschiedenis van een orgaantransplantatie of
hematopoietische stamceltransplantatie.
17. Patiënten met een geschiedenis of bekende aanwezigheid van tuberculose.
18. Zwangere en zogende patiënten.
19. Patiënten met een geschiedenis of aanwezigheid van humaan immunodeficiëntie
virus en/of potentieel actieve hepatitis B virus/hepatitis C virusinfectie.
20. Patiënten die levend of verzwakt vaccin therapie hebben ontvangen voor de
preventie van infectieziekten, waaronder seizoensgebonden (influenza)
vaccinaties binnen 4 weken na de eerste dosis van het onderzoeksgeneesmiddel.
21. Patiënten met een geschiedenis van overgevoeligheid voor een excipiënt die
aanwezig is in de farma
Opzet
Deelname
In onderzoek gebruikte producten en hulpmiddelen
Opgevolgd door onderstaande (mogelijk meer actuele) registratie
Geen registraties gevonden.
Andere (mogelijk minder actuele) registraties in dit register
Geen registraties gevonden.
In overige registers
Register | ID |
---|---|
EudraCT | EUCTR2019-003396-19-NL |
ClinicalTrials.gov | NCT04187404 |
CCMO | NL71766.000.19 |